De Centrale Raad van Beroep, de hoogste bestuursrechter op het gebied van inburgering (sinds 2012 niet meer, wel ten tijde van het aanhangig worden van de hoger beroepen van P. & S.), heeft uitspraken gedaan (die vandaag zijn bekendgemaakt) naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juni 2015, dat op zijn beurt gewezen was naar aanleiding van de prejudiciële vragen die de CRvB had gesteld over de juiste uitleg van het toepasselijke EU-recht in deze zaken. De CRvB had sindsdien onderzocht, naar aanleiding van het arrest, en gezien de persoonlijke omstandigheden van P. en S., of de beslissingen van de gemeenten Breda en Amstelveen toelaatbaar waren voor P. en S., die de door het EU-recht beschermde status van ‘langdurig ingezetene’ (gekoppeld aan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) bezitten.
Ten aanzien van S.: de CRvB heeft haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, nu zij (inmiddels) EU-burger is doordat zij (naast de Nieuw-Zeelandse) de Kroatische nationaliteit bezit. Hierdoor kan zij niet inburgeringsplichtig zijn, waardoor zij ook geen belang meer heeft.
Ten aanzien van P.: de CRvB heeft bepaald dat de Gemeente Breda in ieder geval onvoldoende rekening heeft gehouden, bij het opleggen van de inburgeringsplicht, met de medische omstandigheden van P. waardoor het voor haar heel lastig is om aan de inburgeringsplicht te voldoen. De beleidsregels van de Gemeente Breda verwachten van een inburgeringsplichtige zoals P. dat zij zelf kosten maakt door een onderzoek te laten verrichten door een door de gemeente aangewezen arts. De gemeente lijkt hierin geen actieve rol te spelen, dit terwijl in eerste instantie al overduidelijk was, in het geval van P., dat zij medische problemen had. Verder wordt van een inburgeringsplichtige zoals P. verwacht dat zij verdere kosten maakt door tenminste een poging te doen het inburgeringsexamen af te leggen. Dat lijkt in strijd te zijn met het EU-recht, aldus de CRvB. De CRvB heeft dus een tussenuitspraak gedaan waarbij hij de gemeente opdraagt binnen 6 weken het besluit, waarbij de inburgeringsplicht is geconstateerd, te herzien met inachtneming van deze overwegingen.
Hiermee geeft de CRvB gevolg aan het arrest van het EU-Hof door te bepalen dat bijzondere persoonlijke omstandigheden altijd zorgvuldig moeten worden onderzocht bij het opleggen van de inburgeringsplicht. Verder mag een (vermeend) inburgeringsplichtige niet op buitensporige kosten worden gejaagd.
Voor verdere informatie over deze uitspraken kunt u contact opnemen met advocaat Jeremy Bierbach.