Wat wil Omtzigt met zijn strijd tegen Europese studenten?

3 Nov, 2023 | EU-recht

Een juridische, morele en politieke doorrekening

(Longread: 4229 woorden)

door Jeremy B. Bierbach, advocaat bij Franssen Advocaten te Amsterdam en associate fellow, Amsterdam Centre for European Law and Governance (Universiteit van Amsterdam), geschreven op persoonlijke titel

  • Door Europese regels kunnen EU-studenten die hier een dag per week werken vanaf dit jaar ook direct aanspraak maken op de basisbeurs en soms op een aanvullende beurs. Mede hierdoor is het aandeel buitenlandse studenten opgelopen tot 40% van de eerstejaarsstudenten. We willen een wachttijd instellen voor het recht op een studiebeurs en de regels in de EU zo aanpassen dat er voor EU-studenten pas bij veel meer werkuren recht ontstaat op een Nederlandse beurs.

  • Een aantal buitenlandse studenten krijgt behalve een beurs in Nederland ook financiële steun van hun eigen regering. We willen maatregelen nemen om stapeling tegen te gaan.

 — Verkiezingsprogramma Nieuw Sociaal Contract 2023, Tijd voor herstel; vertrouwen, zekerheid, perspectief, blz. 25

Deze punten in het verkiezingsprogramma van de nieuwe partij van Pieter Omtzigt zijn een stokpaardje waar hij al een tijdje op zit. In één van zijn eerste profileringsdaden voor zijn nieuwe partij had Omtzigt, samen met VVD-Kamerlid Hatte van der Woude, al afgelopen augustus Kamervragen gesteld aan minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Robbert Dijkgraaf over de gevolgen van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de hoogste bestuursrechter op het gebied van sociale zekerheid) over een Portugese studente. In de uitspraak maakt de CRvB uit dat een student uit een andere EU-lidstaat in principe in aanmerking kan komen voor studiefinanciering door een vrij klein bijbaantje te nemen, voor minder uren per maand dan voorheen werd aangenomen. De Kamerleden uitten de vrees dat dit een verdere prikkel zal zijn voor studenten uit de hele Europese Economische Ruimte (de EU plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) en Zwitserland om in Nederland te komen studeren, om zogenaamd te profiteren van het Nederlandse studiefinancieringsstelsel en nog meer Nederlandse studieplekken in te nemen.

Toen ik dat nieuws las (omdat de pers gretig verslag ervan had gedaan naar aanleiding van een persbericht van Omtzigt) slaakte ik een diepe zucht omdat ik meteen doorhad wat Omtzigt voor ogen had. Als advocaat ben ik gespecialiseerd in het vreemdelingenrecht: ik verdedig vreemdelingen (met andere woorden: mensen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben) tegen de verdenking dat zij ergens geen recht op hebben (in eerste instantie het recht om überhaupt hier te verblijven, maar in het verlengde daarvan het recht op gelijke behandeling met Nederlanders op andere gebieden). Maar ik ben ook wetenschappelijk onderzoeker, gepromoveerd op een onderzoek naar het burgerschap van de Europese Unie. De harde kern van dat burgerschap, die terug te leiden valt naar de invoering van het vrij verkeer van werknemers in de Europese Economische Gemeenschap in 1961, is dat een onderdaan van een Europese lidstaat (ook al is die technisch gezien vreemdeling als hij in een ander lidstaat verblijft) juist niet als vreemdeling mag worden behandeld wanneer die gebruikmaakt van het vrij verkeer. In de woorden van de Europese verordening uit 1968 die het meest bepalend was voor de vorm die dat embryonale Europese burgerschap aannam:

Overwegende dat het recht van het vrije verkeer, om volgens objectieve maatstaven van waardigheid en vrijheid te kunnen worden uitgeoefend, vereist dat de gelijkheid van behandeling in alles wat de uitoefening van arbeid in loondienst en de toegang tot huisvesting betreft, in feite en in rechte verzekerd is, en eveneens dat de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg worden geruimd, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen en de voorwaarden voor de integratie van deze familie in het land van ontvangst ; Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

Een belangrijke rol was weggelegd (door de grotendeels christendemocratische architecten van de Gemeenschap) voor het gezin van ‘werknemers’ (in het verdere belang van de integratie van de werknemer in de samenleving van de gastlidstaat) en voor de jeugd (de toekomst van het naoorlogse Europa):

Met de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit: zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn; De kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding. De Lid-Staten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.

Wie énig rechtshistorisch besef heeft weet meteen dat Omtzigt zijn pijlen gericht heeft op één van de oudste en onwrikbaarste fundamenten van het Europees recht. Wie als (gezinslid van een) Europese werknemer verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit heeft recht op gelijke behandeling met de onderdanen van die lidstaat, ook met betrekking tot sociale voordelen zoals studiefinanciering. Punt uit. Omtzigt lijkt het maar belachelijk en onbegrijpelijk te vinden dat je óók, volgens de CRvB, als ‘werknemer’ gekwalificeerd kan worden, en dus gelijke behandeling geniet, met een parttime baan van acht uur per week.

Met deze doorrekening van Omtzigts proefballonnetje, namelijk zijn plannen om het recht op gelijke behandeling te beperken voor Europese studenten met parttime-banen, zal ik laten zien dat deze niet alleen juridisch onhaalbaar zijn, maar ook uit moreel perspectief twijfelachtig zijn. En hoe vallen deze plannen te rijmen met het politieke profiel waaraan Omtzigt zijn populariteit ontleent, als verdediger van de zwakkeren van de samenleving? Op wat voor soort mensbeeld baseert Omtzigt zijn politieke ideeën? Mijn persoonlijke motivatie is om te voorkómen, met een analyse als wetenschapper, dat ik als advocaat nog een categorie ‘vreemdelingen’ ooit in rechte moet verdedigen tegen het verwijt dat zij iets claimen waar zij geen recht op hebben.

Eerst het juridische. De uitspraak van de Centrale Raad is uiteindelijk gebaseerd op een leerstuk van het Europees recht dat vastgesteld is door het Europees Hof van Justitie in een arrest (ofwel uitspraak) uit 1982. Die rechtszaak ontstond juist uit de weigering van het toenmalige Nederlandse kabinet Van Agt-I (CDA-VVD) een verblijfsvergunning te verlenen aan een Britse (ene mevrouw Levin) die hooguit 20 uren per week werkte als schoonmaakster in Amsterdamse hotels. Uit de argumenten die dat kabinet voor het Hof aanvoerde blijkt dat zoiets toen al als schrikbeeld gold voor Nederlandse politici: namelijk ­dat een onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschap op een ‘oneigenlijke’ wijze rechten zou kunnen ontlenen aan werken voor minder dan het fulltime minimumloon. (Wat verder ‘oneigenlijk’ was, aldus het kabinet, was dat Levin schijnbaar alleen in Nederland werkte zodat haar man, een Zuid-Afrikaan wiens asielaanvraag afgewezen was door de Britse overheid vóór hun vestiging in Nederland, een verblijfsvergunning zou krijgen voor verblijf bij haar.)

Maar het Hof bepaalde in niet mis te verstane woorden dat het er niet toedoet met welke bedoelingen een Europese werkneemster deelneemt aan de arbeidsmarkt, het feit dat zij ‘reëel en daadwerkelijk’ deelneemt is het enige wat telt. Dit arrest van inmiddels meer dan veertig jaar geleden vormt één van de meest onwrikbare fundamenten van de Europese constitutionele orde en draagt wezenlijk bij aan de rechten en vrijheden die burgers van de Europese Unie genieten. EU-burgers worden namelijk zonder bureaucratische rompslomp (en zonder gesteggel of ze een precies loonbedrag verdienen of een precies aantal uren werken) erkend als werknemers, ongeacht of zij over de grens aan de slag gaan als bankier in Helsinki of in een strandtent op Ibiza. Dat ‘werknemerschap’ activeert dan ook het recht op gelijke behandeling met onderdanen van de lidstaat van bestemming.

Het Europees recht werkt vaker met vage, moeilijk kwantificeerbare normen (zoals ‘reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn’, zoals het Levin­-leerstuk voluit luidt) waaraan lidstaten zich moeten houden, zeker waar de rechten van burgers in het geding zijn. Dat is ook noodzakelijk in een rechtsstelsel zonder eigen uitvoerende macht, met rechtsnormen opgesteld in 24 talen die met consistente effecten moeten worden uitgevoerd door de overheden van 27 lidstaten (plus de vier staten die zich aan het Europees recht houden zonder daar iets over te vertellen te hebben). Er kan nooit sprake zijn van kwantitatief harde grenzen, van één euro te veel of te weinig om een bepaald recht te mogen genieten. De vraag of je aan zo’n kwalitatieve norm voldoet mag altijd onderwerp zijn van een discussie, van een dialoog, die in de rechtszaal gevoerd wordt. Hier geldt, jawel: de menselijke maat, met oog voor persoonlijke omstandigheden.

In het Nederlandse bestuursrecht daarentegen kreeg de rechter tot voor kort nul ruimte (als geen bepalingen van het Europees recht van toepassing waren) om af te wijken van de harde grenzen die de wetgever stelde. Dat betekende, in het geval van de gedupeerden van het toeslagenschandaal, dat één enkele, al dan niet opzettelijke administratieve misstap ertoe kon leiden dat tienduizenden euro’s aan toeslagen teruggevorderd werden door de Belastingdienst, met een volstrekt kapotgemaakt leven als gevolg. De rechter kon niet ingrijpen. Het is dan ook tekenend dat twee advocaten-generaal van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in hun voorstel uit 2021 voor een nieuwe ‘evenredigheidstoets’ in het Nederlandse bestuursrecht om toekomstige toeslagenschandalen te voorkomen, de aanbeveling deden dat de Nederlandse bestuursrechter zich kon aansluiten bij de evenredigheidstoets waarin het Europees recht voorziet. De Raad van State nam dit voorstel uiteindelijk niet helemaal over, door ervoor te kiezen een eigen, ‘Nederlandse’ evenredigheidstoets op te tuigen waarmee bestuursrechters in kennelijke misstanden kunnen ingrijpen.

Wie de uitspraak van de CRvB goed leest ziet dat de Portugese studente in kwestie toch nul op rekest krijgt van de hoogste rechter: zelfs de vage norm van ‘reële en daadwerkelijke arbeid’ om als ‘werknemer’ te gelden, en daarom in aanmerking te komen voor studiefinanciering, kan kennelijk toch worden toegepast in het nadeel van de Europese burger. De hoogste rechter geeft een overzicht van de door de studente gewerkte uren in een periode van ruim een jaar, met vele maanden waarin zij helemaal niet werkte, en concludeert dat er geen patroon zichtbaar is van consistente deelname aan de Nederlandse arbeidsmarkt. De rechter overweegt enkel ten overvloede dat de beoordeling van ‘werknemerschap’ in ieder geval niet mag worden verricht aan de hand van een rigide norm van 56 uren per maand die op het moment van de uitspraak gehanteerd wordt door DUO (onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OC&W); een norm van gemiddeld 32 uur per maand, die de minister zelf tot 2014 hanteerde, is aanvaardbaar, aldus de rechter.

            Dít is de uitspraak waarover Omtzigt nu de noodklok luidt. Alsof de rechter zelf een enorm gat in de Nederlandse begroting slaat doordat Europese studenten nu massaal naar Nederland zullen komen om te studeren en daarnaast een parttime baan zullen nemen om daardoor in aanmerking te komen voor een basisbeurs. Terwijl de rechter enkel naar decennia-oude Europese jurisprudentie verwijst en naar het beleid dat de Nederlandse overheid zelf al jarenlang hanteerde, waarbij studiefinanciering vanaf 2015 tot voor kort (met het leenstelsel) sowieso geen vetpot was voor zelfs Nederlandse studenten. Het is alsof Omtzigt nu pas het beginsel van gelijke behandeling ontdekt: dat je geen sociale voordelen kan (her)invoeren voor je eigen onderdanen zonder dat die voordelen ook genoten worden door Europese burgers die als werknemer verblijven.

            Uit de tweeëntwintig Kamervragen blijkt dat Omtzigt de studiebeurs opvat in termen van de behoefte van de desbetreffende studenten (die dus wellicht niet zo zielig zullen zijn dat ze de beurs daadwerkelijk verdienen), in plaats van als een recht op gelijke behandeling met Nederlandse studenten. Hij lijkt het onterecht te vinden dat zo’n werkende student de basisbeurs kan ontvangen in bepaalde situaties die hij schetst, bijvoorbeeld wanneer een student uit België of Duitsland ook nog recht heeft op een paar centjes kinderbijslag tot de leeftijd van 24. Dat is de ‘stapeling’ waar het tweede bovengenoemde punt van zijn partijprogramma naar verwijst. Hij schetst ook nog de volgende casus in één van zijn Kamervragen:

Indien een middenklasse gezin uit Bulgarije, twee ouders met ieder een inkomen van €1.400,– per maand, een kind in Nederland laat studeren, op hoeveel basisbeurs en op hoeveel aanvullende beurs heeft dat kind dan aanspraak als het 8 uur per week werkt?

De hondenfluitjes in de vraag kunnen als volgt naar mensentaal worden vertaald: Bulgaren, onderdanen van de armste lidstaat van de EU, die al eerder hebben gefraudeerd met toeslagen (toen al een stokpaardje van Omtzigt), en dit keer zullen het niet de armste Bulgaren zijn, maar de meest relatief welvarende die iets ‘krijgen’ waar zij geen recht op horen te hebben.

Op Omtzigts Kamervraag ‘Bent u bereid de onevenredige gevolgen van dit onderdeel van het Unierecht, wat migrerend werknemerschap betreft, voor de Nederlandse onderwijsbegroting aan de orde te stellen op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?’ reageert Dijkgraaf koeltjes: ‘Gelet op het feit dat dit raakt aan een grondbeginsel van de Unie, verwacht ik dat een discussie erover niet het gewenste effect zal hebben.’ Ik verwacht sterker nog dat Dijkgraaf, als hij het onderwerp aan zou kaarten in de vergadering van zijn Europese ambtsgenoten (die dan als vertegenwoordigers van hun respectievelijke lidstaten deel uitmaken van de Raad, één van de drie onderdelen van de Europese wetgevende macht), ronduit uitgelachen zou worden.

Omtzigts vraag gaat uit van een misvatting die ik heel vaak hoor van Nederlandse politici, namelijk dat het Europees recht niets meer is dan een stelsel van Europese ‘afspraken’, en dat alles zomaar heronderhandeld kan worden door de hoge heren en dames van de lidstaten die in Brussel aan tafel zitten. Maar de wetgeving van de Europese Unie op sommige gebieden is wel heel erg rigide, niet vatbaar voor kleine aanpassinkjes om tegemoet te komen aan de waan van de dag in één van de rijkste en kleinste lidstaten van de Unie. De bepalingen uit de Verordening uit 1968 die ik boven aanhaalde zijn nog steeds min of meer ongewijzigd van kracht in een herziene Verordening uit 2011. In 2004 is Europese wetgeving over het vrij verkeer geconsolideerd en zijn de rechten van EU-burgers zijn verder verduidelijkt en grotendeels versterkt in de Verblijfsrichtlijn. Hierin kregen de ‘oude’ lidstaten van de EU, vertegenwoordigd in de Raad, alle kans om een laatste zegje te doen over de rechten van EU-burgers, en in hoeverre die beperkt konden worden, anticiperend op de aanstaande eerste toetredingsronde van de ‘nieuwe’, grotendeels voormalige Oostblok-lidstaten.

De Richtlijn, die met name bedoeld was om de rechtspositie te regelen van EU-burgers die juist níet deelnemen aan de arbeidsmarkt van een gastlidstaat (niet-werkende studenten, gepensioneerden en jonge levensgenieters), laat er geen twijfel over bestaan dat iemand die géén werknemer is, en die niet minimaal al vijf jaar legaal verbleven heeft in een lidstaat, geen recht heeft op bijstand en studiefinanciering. Het Hof van Justitie bevestigde vervolgens keer op keer (voor het eerst met betrekking tot een niet-werkende Duitse studente die studiefinanciering in Nederland aanvroeg) dat die beperking in de Richtlijn rechtsgeldig is. Daarmee is een eerdere, innovatieve lijn van jurisprudentie van het Hof afgesloten waarbij het eventjes leek als of burgerschap van de Unie op zichzelf (en niet alleen ‘werknemerschap’) de basis kon zijn voor algehele gelijke behandeling: dat arrest uit 2001 ging over een Franse, niet-werkende student die in België een bijstandsuitkering aanvroeg in zijn laatste studiejaar omdat dat de standardpraktijk was van zijn Belgische medestudenten. De rechten van niet-werkende Europese burgers om in een gastlidstaat te verblijven (die eigenlijk pas sinds 1990 bestaan) zijn relatief nieuw. Maar je kan er vergif op innemen dat zelfs als de Richtlijn opengebroken zou kunnen worden, om de status van ‘werknemer’ op een restrictievere wijze te definiëren (bijvoorbeeld: als een minimumaantal gewerkte uren per week zoals 16), of om een wachttermijn voor gelijke behandeling van werknemers in te voeren, het Hof zo’n beperking zonder meer strijdig zou achten met de verdragen tot oprichting van de Europese Unie, de zogenaamde ‘primaire wetgeving’ die als constitutie van de Unie geldt. Dat zou gelden als belemmering voor het vrij verkeer van werknemers. De Europese burger, in zijn oudste gedaante van ‘werknemer’, heeft nu eenmaal een constitutioneel recht op rechtszekerheid, namelijk dat er niet van één dag op de andere getornd wordt aan een rechtsstelsel dat sinds 1961 van kracht is.

Vanuit mijn eigen idealistische perspectief over wat het burgerschap van de Europese Unie zou kunnen zijn en zou moeten zijn blijft het toch wel jammer dat er nog steeds een tweedeling is in de rechten van EU-burgers die werken en die niet werken, om welke reden dan ook. Het christelijke adagium ‘arbeid adelt’ blijft gelden tot in de diepste vezels van het Europees recht. Een Europese student die acht uur per week werkt om in aanmerking te komen voor dezelfde studiebeurs die zijn Nederlandse studiegenoten ontvangen wordt toch in die zin met verschil behandeld: dat zijn dan acht uren per week minder die de Europese student kan besteden aan studeren of zuipen (of andersoortige deelname aan een studievereniging). Kennelijk vindt Omtzigt zo’n opoffering niet adelend genoeg.

Vanuit een moreel perspectief is het ook op z’n minst opmerkelijk te noemen dat Omtzigt en Van der Hatte, blijkens hun biografieën, in hun jonge jaren zelf enorm profijt hebben gehad van hun rechten als Europese burgers. Omtzigt studeerde drie jaar lang in Engeland (economie, statistiek en Europese studies, ook dat nog!) en deed ook nog een Erasmusjaar in Rome. Van der Woude studeerde een jaartje in Frankrijk voordat zij haar doctoraal in — je gelooft het bijna niet — Europese studies aan de Universiteit van Amsterdam haalde. Onbekend is of de Kamerleden tijdens hun studiejaren in Engeland en Italië, respectievelijk Frankrijk, ook nog naast hun studies werkten.

Maar wat met zekerheid geldt is dat zij allebei baat hadden van een eerder arrest van het Europees Hof uit 1985, uit de prille fase van de ontwikkeling van de Europese burger tot een multidimensionaler wezen dan enkel ‘werknemer’. In dat arrest maakte het Hof uit, ten aanzien van een Franse studente in België, dat het een verboden vorm van discriminatie naar nationaliteit was om voor collegegeld een hoger bedrag in rekening te brengen voor Europese studenten dan voor de ‘eigen’ studenten, zelfs als de Europese student (of één van haar ouders) helemaal niet als werknemer verblijft in de desbetreffende lidstaat. Dat arrest hadden veel lidstaten van de Gemeenschap destijds ervaren als een echte aderlating: zoals Síofra O’Leary (tegenwoordig de presidente van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens) in haar proefschrift schreef in 1993, zouden niet-werkende Europese studenten gauw ontdekken dat het beginsel van gelijke behandeling een ‘lucratieve bron van rechten’ kon zijn. Tegen de tijd dat Omtzigt en Van der Hatte studeerden gold dus met zekerheid dat zij in ieder geval geen hoger bedrag aan collegegeld betaalden dan hun Engelse, Italiaanse en Franse medestudenten. (Tegenwoordig rekent de University of Exeter £17.000 per jaar voor niet-Britse studenten; £9.000 per jaar voor Britse studenten; vóór de Brexit zou Omtzigt, als EU-burger in een ander EU-land, dus het toenmalige equivalent van het ‘Britse’ collegegeld hebben betaald. Reken maar uit wat hij de Britse belastingbetaler gekost zal hebben.)

‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet gij dat ook een ander niet’: Omtzigt zakt voor deze toets van één van de meest basale vormen van moraliteit. Hij lijkt iets van de ander af te willen pakken, het zorgeloze gebruik van mobiliteit als student, waar hij zelf met volle teugen van genoot. Om maar te zwijgen van zijn jaren daarna als promovendus aan het European University Institute, een halve EU-instelling in Florence, waarover hij zelf dromerig schrijft, in het voorwoord van zijn proefschrift:

Then in seven Italian years, it was fantastic to live in beautiful villages with great people. Before going to the EUI, a year in Rome, then four years in Pian di Mugnone and two years in Varese. In all these three places and Verona I have just met so many friends, I keep struggling to stay in touch, be it with the group in Pian/le Caldine, the ‘Amici del Sidamo’ in Varese! Lombardy at large or the many in Verona. Going back to the Netherlands was a second cultural shock.”

Heeft Omtzigt er nu voor gekozen om afstand te nemen van zijn ‘Europese’ verleden? Of vindt hij dat mobiliteit in Europa toen echt anders was, toen de Europese Unie een speeltuin zonder grenzen was voor louter ‘West’-Europeanen (om maar gemakshalve de Grieken onder die noemer te scharen) uit relatief welvarende landen (idem dito)? Europese mobiliteit wordt steeds vaker gestigmatiseerd in het Nederlandse politieke debat sinds de toetreding van de in het algemeen armere Midden- en Oost-Europese lidstaten. Opvallend genoeg geldt zelfs ‘arbeid’ tegenwoordig, in het geval van de nieuwe schimpterm ‘arbeidsmigranten’, als een moreel gebrek van de arbeider, schuld aan zijn eigen uitbuiting door Nederlandse werkgevers. Maar in de roepen om mobiliteit van EU-burgers te beperken lijkt niemand oog te hebben, zelfs vanuit een basaal perspectief van reciprociteit, wat er daarbij kapot zou worden gemaakt voor Nederlandse arbeidsmigranten en ondernemers in de rest van Europa. (Stel je voor dat zo’n Ik vertrek-gezin, naast alle taalbarrières en bureaucratische hordes die het opzetten van hun camping in Zuid-Europa bemoeilijken, onderworpen zou worden aan een wachttermijn van één jaar alvorens in aanmerking te komen voor dezelfde subsidies waar lokale ondernemers gebruik van mogen maken.)

Terecht staat Omtzigt erbij stil dat als je het echt over ‘migratie’ wil hebben, het eigenlijk onzinnig is om enkel op asielzoekers te focussen, die voor slechts een kleine percentage van de jaarlijkse immigratiecijfers verantwoordelijk zijn. Dus hij focust zich nu als een bezetene op de bottom line, op het migratiesaldo dat hij het liefst wil beperken tot maximaal 50.000 per jaar. En als een private equity fonds dat een kwakkelend bedrijf overneemt gaat hij nu door die hele ‘begroting’ heen op zoek naar de in zijn mening onnodige ‘uitgaven’ waarin gesnoeid kan worden. Om migratie uit de rest van de EER te beperken kiest hij voor zijn snoeimes de jongste en kwetsbaarste Europeanen, studenten (toevallig komt het aantal aankomende EER-studenten bijna precies overeen, volgens het CBS, met het aantal asielmigranten per jaar), en vergroot hij op onevenredige wijze hun impact op de begroting uit. Hij ziet ze als weinig meer dan gevoelloze cijfers, niet als mensen. Verder ontneemt hij studenten hun veelzijdigheid en menselijke autonomie, door ervan uit te gaan dat hun beslissing om in Nederland te studeren voornamelijk door financiële prikkels beïnvloed wordt. Kennelijk wil hij over ‘rechts’ formeren met zijn standpunten over migratie, en zoekt hij, blijkens de Kamervragen, al samenwerking met de VVD (die kennelijk niet zo liberaal is om te denken dat EU-burgers zelf moeten kunnen bepalen waar zij zich vestigen).

Rechtsbescherming voor mobiele EU-burgers is een vorm van bescherming van onvertegenwoordigde minderheden. EU-burgers hebben immers geen stem in de nationale politiek van de lidstaat waar zij zich vestigen. (Wél hebben ze vanaf dag één kiesrecht, zowel actief als passief, in gemeentelijke verkiezingen, waardoor ik het opmerkelijk vind dat zo weinig Nederlandse politieke partijen actief bezig zijn EU-burgers te betrekken bij de gemeentepolitiek.) Mede daarom kunnen nationale maatregelen die als belemmering van hun burgerschapsrechten gelden rechtstreeks getoetst worden aan het EU-recht door de rechter, en waar nodig buiten toepassing worden gelaten.

Omtzigt wil graag constitutionele toetsing aan de Nederlandse Grondwet invoeren, om de ongecontroleerde macht van de democratische meerderheid aan rechterlijke controle te onderwerpen waar rechten van het individu anders meedogenloos geschonden worden. Maar zijn wens verdraagt zich helemaal niet met zijn wens om dezelfde soort rechtsbescherming te beperken voor werkende EU-burgers. Waarom kan er niet sprake zijn van én-én? En ziet hij niet in dat waar hetze gevoerd wordt tegen EU-burgers, Nederlanders die tot minderheidsgroeperingen behoren snel volgen? Zo ging het ook met het toeslagenschandaal, waarbij een reeds strenge fraudejacht verder aangescherpt is naar aanleiding van een paniek over frauderende Bulgaren. De Nederlandse gedupeerden van het toeslagenschandaal waren vaak ook slachtoffer van etnische profilering door de Belastingdienst. Nederlandse studenten met een migratieachtergrond worden nu al vaker verdacht van fraude met studiefinanciering;  Omtzigt wil kennelijk dat EU-studenten eveneens uit hun bed gelicht kunnen worden door inspecteurs die hen van ‘stapeling’ verdenken.

Maar zoals ik al heb laten zien: de voorstellen van Omtzigt zijn juridisch volstrekt onhaalbaar zolang Nederland in de Europese Unie blijft. Met zijn strijd tegen Europese studenten, zelfs als hij het volste recht heeft om mogelijke beperkingen op hun komst bespreekbaar te maken, stuurt Omtzigt in wezen aan op een ‘Nexit’. Nee, dank je: ik heb al genoeg op mijn bord met de gevolgen van de Brexit.

Britse burgers, wier rechten als EU-burgers ooit zo vanzelfsprekend waren als water voor vissen, moesten van één dag (31 december 2020) op de andere (1 januari 2021) meemaken dat zij die rechten grotendeels verloren. Een groot deel van mijn praktijk als advocaat besteed ik aan het uitleggen voor Britten wat hun rechten als EU-burgers ooit waren, en in hoeverre (als zij het geluk hadden zich al vóór 1-1-2021 te hebben gevestigd in Nederland) hun rechten behouden blijven op grond van de burgerschapsbepalingen van het Terugtrekkingsakkoord, en aan het namens hen procederen over de betekenis van bepalingen van het Terugtrekkingsakkoord. Ik heb geen zin om weer hetzelfde te moeten doen voor tot ‘vreemdeling’ gebombardeerde Nederlanders en EU-burgers.